De behandeling van de jeugdcriminaliteit wordt sinds 1912 (wet op de kinderbescherming) toevertrouwd aan de jeugdrechtbanken. Vanuit de optiek van een bredere bescherming – het betreft hier minderjarigen – wordt de term delinquentie verbreed. Men vindt er inbreuken voorzien in het strafwetboek (tot 16 jaar), maar ook andere gedragingen die in de ogen van de wetgever een risico vormen voor het kind of voor zichzelf, zonder dat het inbreuken zijn: landloperij en bedelen (tot 18 jaar), ongehoorzaamheid (typisch aangegeven door de ouders, tot 18 jaar), prostitutie (tot 16 jaar).
Tijdens de Tweede Wereldoorlog worden er tweemaal meer minderjarigen bij het parket aangegeven dan in vredestijd (het jaar 1942 is het meest intens: meer dan 35.000 kinderen worden bij het parket aangegeven, waarvan ongeveer 4.500 worden berecht en uiteindelijk opgesloten in instellingen. Het is niet alleen een kwantitatief fenomeen maar ook een kwalitatief fenomeen.
De aard van de vervolgde inbreuken verandert enorm, een teken van de schaarste die België treft: diefstal voor levensonderhoud vermenigvuldigt zich en de bevolking is meer geneigd om dat aan te geven. Men stelt trouwens ook een verstrengde controle vast op de seksualiteit van de jonge meisjes: veel prostituees, en velen die verdacht worden van lichte zeden te zijn, worden naar een instituut voor heropvoeding gestuurd. Na de bevrijding krijgen de jeugdrechtbanken ook af te rekenen met een ander specifiek fenomeen: de repressie van de jonge collaborateurs.
François, Aurore. Guerres et délinquance juvénile. Un demi-siècle de pratiques judiciaires et institutionnelles envers des mineurs en difficulté (1912-1950). Bruxelles: La Charte, 2011.