De meeste onderzoekers gebruiken dezelfde chronologie met betrekking tot de “Koningskwestie”. Alles begint die vroege ochtend van 25 mei 1940 op het kasteel van Wijnendale toen Leopold III na een bijzonder moeilijke discussie met de in België gebleven ministers besloot zijn eigen weg te gaan en dus ook de geallieerden te laten vallen. Hij achtte de strijd op het continent verloren en weigerde de regering van nationale eenheid van Hubert Pierlot te volgen. Hij wenste aan het hoofd van zijn leger te blijven tot aan de nu snel te verwachten capitulatie en te redden wat er te redden viel. Alles eindigde in de nacht van 31 juli op 1 augustus 1950 toen dezelfde Leopold na alweer zeer moeilijke onderhandelingen en onder druk van de straat , van tussenpersonen en van verantwoordelijken allerhande toegaf een stap opzij te zetten. Tussen beide data lag een decennium van grote spanningen, blokkeringen, valse voorwendsels en lange periodes van bedrieglijke kalmte. De context: het staatsbelang, een huwelijk, de geopolitiek, het politiek evenwicht, de bevestiging van het democratisch regime en de redding van de monarchie, wat het eindpunt van de zaak leek te zijn.
Sommigen gebruiken een andere chronologie voor die “Koningskwestie“ en situeren het begin ervan in januari 1940 met de “zaak Mechelen-aan-de-Maas”. N.a.v. een feit zonder veel echt gevolg bleek toen voor het eerst duidelijk bleek dat er buiten de ministeriële verantwoordelijkheid om, een koninklijke diplomatie werd gevoerd waarvan de ministers in het begin zelfs niets van af wisten. Anderen gaan nog verder terug en denken aan 1936–1937 en het begin van de “onafhankelijkheidspolitiek” die bij koninklijke gratie maar goedgekeurd door een grote meerderheid al snel een absoluut neutralisme werd. Eventueel kan ook de eerste openlijke kritiek van de vorst op het parlementair regime als beginpunt doorgaan. Achteraf werd die kritiek geïnterpreteerd als een loslaten van het vertegenwoordigend systeem en zelfs van een ongezonde fascinatie voor de veronderstelde efficiëntie van de opkomende autoritaire regimes een beetje overal in Europa … Wat het einde van de Koningskwestie betreft, laten sommigen die eerder samenvallen met de eedaflegging van prins Boudewijn als koning der Belgen voor de verenigde Kamers op 17 juli 1951, of zelfs aan het einde van de “schoolstrijd” van 1954–1958. Een ding staat vast: politiek gezien was wat een deel van de publieke opinie koppig het “geval van de Koning” bleef noemen, in de zomer 1950 lang niet vergeten omwille van de frustraties in beide kampen. Toch bleek een bladzijde omgedraaid. De moord op de communistische volksvertegenwoordiger Julien Lahaut op 18 augustus 1950 veranderde daar niets aan. De rust keerde terug.
Een aanbeden en een gecontesteerde vorst
Het onherroepelijke gebeurde die vroege ochtend van 25 mei 1940 op het kasteel van Wijnendale, verblijf van koning Leopold en de generale staf van het leger. Wat de politieke verantwoordelijken die nog in het land waren gebleven al enkele dagen vreesden, werd realiteit: een duidelijke breuk tussen de vorst en de regering Pierlot, die solidair was met de geallieerde zaak. Voor Leopold III, ongetwijfeld beïnvloed door het pessimisme van zijn directe raadgevers (Hendrik De Man en de generaals Emile Galet en Prudent Nuyten), kon er geen sprake van zijn de ministers naar Frankrijk te volgen om er een even nutteloze als bloedige strijd voort te zetten. De capitulatie was onafwendbaar en hijzelf beschouwde zich dus als krijgsgevangene met het idee te redden wat er te redden viel. In die optiek weigerde hij de vijandelijkheden voort te zetten en voorzag hij de oprichting van een drieledig uitvoerend comité (Hendrik De Man, die op dat ogenblik in de gratie stond, luitenant-generaal Auguste Tilkens en advocaat-generaal Raoul Hayoit de Termicourt). Dit comité zou slechts tijdelijk bestaan met beperkte bevoegdheden en enkel optreden tijdens de Duitse bezetting. Hij stelde de ministers voor hem volmacht te verlenen om de kleine ploeg op wettelijke wijze te kunnen samenstellen. Dit werd op 26 mei door alle ministers afgewezen die allen ook weigerden hun ontslag in te dienen. Twee dagen later volgde de onvoorwaardelijke overgave van het leger, tot ontsteltenis van de publieke opinie in west-Europa die de toestand op het terrein slecht kende. Terwijl Leopold III als “gevangene” het hem door de Duitse overheid als residentie aangewezen kasteel van Laken vervoegde, reageerde de Belgische overheid in Frankrijk. Enkele uren na een even heftige als verontwaardigde radiotoespraak van de Franse premier Paul Reynaud die de onvoorwaardelijke militaire overgave verraad noemde, leek de reactie van Hubert Pierlot toch anders. Hij had het niet over verraad, maar onderstreepte wel dat de beslissing van de Koning tegengesteld was aan “het duidelijke en eenparige standpunt van de regering” en dat ze het land tot niets verplichtte aangezien de vorst geen beslissingen kon nemen zonder zijn ministers. Bovendien plaatste Leopold III zichzelf “in handen van de invaller” wat het hem onmogelijk maakte “zijn functie als staatshoofd uit te oefenen”. Kortom, de koninklijke beslissing ontbond officieren en ambtenaren van hun plicht tot gehoorzaamheid aan zijn persoon. Bovendien werd beslist dat de wetgevende en uitvoerende macht zou uitgeoefend worden door de in raad vergaderde ministers. In de heersende verwarring hebben vele luisteraars te goeder trouw geloofd dat de harde woorden van Reynaud aan Pierlot toe te schrijven waren.
Voorgaande bepalingen van grondwettelijke aard werden op 31 mei te Limoges door de meeste parlementairen goedgekeurd waarbij de nadruk werd gelegd op de “juridische en morele onmogelijkheid van Leopold III om te regeren”. Terwijl deze duidelijke stellingname – die de monarchie als dusdanig wel buiten schot liet – vlug de buitenlandse media haalde, had ze als neveneffect dat de initiatieven van de koning bevroren werden en hij zelfs niet inging op een uitnodiging van Hitler om deze te ontmoeten; dat kon beter in militair minder gespannen tijden. Hij nam er genoegen mee op 29 mei het advies van drie bekende juristen te vragen (Albert Devèze, Joseph Pholien en Hayoit de Termicourt, allen rechtschapen monarchisten) over de rechtsgeldigheid van zijn beslissing m.b.t. de capitulatie. Het hoeft niet te verbazen dat zij in hun uitspraak twee dagen later de vorst de absolutie gaven – de overgave van het leger vereiste geen tegentekening van de ministers – wat ongewild de onmogelijkheid tot regeren bevestigde. Overigens achtte de zopas lang door de vorst ontvangen kerkleider kardinaal Van Roey het diezelfde 31 mei nodig om in een herderlijk schrijven ’s konings versie van de gebeurtenissen te bevestigen en de regering haar zgn. overijld en ongegrond optreden te verwijten. Leopold III bleef woedend op Pierlot en zijn ministers. Hij aanzag hun op vreemd grondgebied uitgesproken standpunt als een soort majesteitsschennis dat de hogere belangen van het land grote schade toebracht. De bruggen leken onherroepelijk opgeblazen. De Franse nederlaag eind juni deed de regering Pierlot imploderen. Drie ministers (Jaspar, Gutt en De Vleeschauwer) trokken naar Groot-Brittannië om de strijd voort te zetten terwijl de anderen met Pierlot aan hun hoofd in niet-bezet Frankrijk bleven. De evolutie van de militaire situatie leek de vorst gelijk te geven en de ministers poogden het contact te herstellen om naar België te kunnen terugkeren en hun ontslag aan te bieden. De koning wenste hierop niet te reageren omdat hij zich als krijgsgevangene beschouwde. De Duitse militaire gouverneur Alexander von Falkenhausen deelde dat standpunt.
De koning surfte op een echte golf van volksgunst; zijn ietwat snelle capitulatie die tot een polemiek bij de Belgische vluchtelingen in Frankrijk had geleid, leek nu een even humanitaire als juiste beslissing. Hij begon discreet het politieke terrein af te tasten via zijn secretaris Robert Capelle. Een aantal notabelen wilde met de beste bedoelingen op min of meer autoritaire manier “het land weer rechttrekken” via een versterking van de uitvoerende macht en een dosis corporatisme. In die context maakten verschillende personaliteiten hun opwachting aan het hek van het kasteel van Laken, van de « socialist » Hendrik De Man tot de liberaal Albert Devèze, van de christen-democraat Paul Tschoffen tot de liberalen Maurice Lippens en Octave Dierckx, over de flamingant Edgard De Bruyne… Op 20 juli echter kreeg de militaire overheid echter het bevel van Hitler om de koning te beletten een politieke activiteit uit te oefenen. De Führer was verontrust door het heen en weer geloop te Laken terwijl over het lot van België in de “nieuwe Europese orde” niets beslist was. Een “koninklijke regering” had dus geen zin meer en de gesprekken in die context evenmin.
Begaan als hij was met het toekomstige lot van België, begreep Leopold III het niet of deed hij alsof. Via zijn zus Marie José, de Italiaanse kroonprinses, poogde hij opnieuw contact op te nemen met de Führer om een onderhoud te vragen. Nadat dit te Yvoir mislukt was (27 oktober 1940) kreeg hij ondanks zijn “krijgsgevangenschap” het fiat voor een onderhoud op 19 november te Berchtesgaden. De vorst poogde alle krijgsgevangenen vrij te krijgen en vroeg garanties voor de toekomst van het land en van de dynastie in een nazi-Europa, maar tevergeefs. Hitler liet niets doorschemeren over zijn geopolitieke plannen in het Westen en wenste zelfs geen uitspraak te doen over de economische toekomst van België op korte termijn. Het onderhoud, eigenlijk een slag in het water, was zeer discreet geweest. Er werd geen enkele mededeling over gedaan en het raakte slechts bekend bij zeer beperkte milieus in Brussel en Londen. Het grote publiek vernam het pas echt in juli 1945. Leopold III kon dus verder de “gevangene” van Laken spelen zonder zijn populariteit te verliezen. Beter nog: de regering Pierlot, vanaf oktober 1940 in minimale vorm te Londen heropgericht, zegde in naam van een vorst te spreken die solidair was met de geallieerden maar het zwijgen opgelegd kreeg door zijn statuut als krijgsgevangene. Het was een leugen om bestwil want elk contact dat de “Londenaars” discreet met Laken wilden leggen bleek tevergeefs. Hoogstens veroordeelde de vorst ondanks zijn wrok hun tegenwoordigheid en hun actie niet.
Tussen “enorme blunder” en “sombere koppigheid” …
Op 7 december 1941 raakte via een schrijven van kardinaal Van Roey bekend dat de koning gehuwd was met een zekere Lilian Baels (1916–2002), dochter van een Oostendse reder, plaatselijk notabele, oud-volksvertegenwoordiger, oud-minister en ex-gouverneur van West-Vlaanderen. Brede lagen van de bevolking, zelfs bij de weldenkende burgerij… maar vooral aan Waalse en Franssprekende kant waren geschokt door het nieuws. In een klap bleef er van het imago van treurende weduwnaar niets over en werd ook de mythe van de “koning-gevangene” doorprikt terwijl het ook als provocatie werd aanzien omdat de Waalse krijgsgevangenen verder opgesloten bleven. De opschudding werd nog groter toen de ietwat bijzondere details van het huwelijk bekend werden. Anders dan de wet voorschreef was het kerkelijk huwelijk in september 1941 gesloten, dus voor het burgerlijk huwelijk. Bovendien kon er in deze verwarde periode kritiek geleverd worden op de familie van de jonge bruid wat de burgerzin aanging. Haar vader was wel gouverneur maar werd door zijn toekomstige schoonzoon in mei 1940 afgezet wegens postverlating in het zicht van de vijand. Achter die vervelende zaak werd in de lente van 1941 een punt gezet na een discrete interventie van Gerard Romsée, secretaris-generaal van Binnenlandse zaken en bekend lid van het VNV. Dan was er nog de broer van Lilian Baels die als flamingant – wellicht een overdreven term – doorging en die de regering Pierlot leek te veroordelen omdat ze onwettelijk zou zijn. Tenslotte zou de publieke opinie nog meer geschokt geweest zijn indien ze had geweten dat de Führer het koppel welwillend had toegestaan een korte huwelijksreis te maken in het niet lang geleden door het Reich aangehechte Oostenrijk en het protectoraat Bohemen-Moravië … Geleidelijk zou deze geweldige “blunder” van Leopold III op de achtergrond verdwijnen maar tijdens de Koningskwestie vlug opgerakeld worden.
Tijdens de laatste fase van de bezetting reageerde de koning zelfs niet op verschillende toenaderingspogingen van de regering in Londen. Zo probeerde de regering Pierlot die met vertrouwen de toekomst tegemoet zag in november 1943 een lange brief met “eerbiedige raadgevingen” aan de vorst te bezorgen die beide partijen zou toelaten er zonder gezichtsverlies “de spons over te halen”. Eens zijn “vrijheid en grondwettelijke rechten” herwonnen, zou Leopold III kunnen bevestigen dat België ondanks de capitulatie van het leger niet had opgehouden in staat van oorlog te zijn met het Reich en dat het “in nauwe samenwerking met de geallieerden” zou deelnemen aan de politiek-economische wederopbouw van Europa. Eveneens zou dan verklaard worden dat de “slechte Belgen” die gecollaboreerd hadden vervolgd zouden worden en dat de Grondwet en de burgerlijke vrijheden zouden hersteld worden, wat moest bewijzen dat de vorst nooit autoritaire neigingen had gehad. Om die “goede raad” de nodige nadruk te geven, vroeg Pierlot zijn eigen schoonbroer, François De Kinder, om het schrijven te bezorgen. Het antwoord was kort en dubbelzinnig. Weliswaar beweerde Leopold III dat hij in tegenstelling tot sommige “ongegronde” geruchten de Grondwet nooit had willen overtreden, maar hij bleef erbij dat zijn houding nog steeds bepaald werd door zijn status als krijgsgevangene. Op 25 januari 1944 zette Leopold III echter zijn handtekening onder een document van een heel andere tonaliteit en dat waarschijnlijk werd bekokstoofd samen met een naaste medewerker, generaal Van Overstraeten. Dit « Testament van Leopold III » bewees dat de evolutie van de wereld sinds de zomer 1940 hem koud liet. Geen enkel teken van solidariteit met de regering Pierlot, niet het minste lof voor de geallieerden of voor het verzet. Wat de toekomstige mondiale orde aanging, voorzag hij een onmiddellijke terugkeer naar de onafhankelijkheidspolitiek – zelfs met de gekende afloop van die politiek. Op binnenlands vlak stelde hij dat er rekening moest gehouden worden met de gewettigde Vlaamse eisen die te lang veronachtzaamd werden.
Kort na de terugkeer van de Londense regering in een bevrijd Brussel, nu stad zonder Koning omdat die onder bewaking met vrouw en kinderen naar Duitsland was overgebracht, werd het “Koninklijk testament” op 9 september discreet overgemaakt aan Pierlot. De Premier bracht onmiddellijk minister van Buitenlandse zaken Paul-Henri Spaak op de hoogte. Beiden besloten de inhoud geheim te houden. Dat bleef zo tot in 1949. Een onmiddellijke bekendmaking zou een enorme psychologische schok veroorzaakt hebben en daar had het land, nog in oorlog, zeker geen behoefte aan. De hofmaarschalk maakte een kopie van het document over aan Montgomery die het aan de Britse regering bezorgde. Het duo Churchill-Eden wist dus wat de vorst dacht en begon zich nu zorgen te maken over zijn terugkeer. Voorlopig stelde het probleem zich echter niet: prins Karel, de jongere broer van de koning, was in België gebleven en aanvaardde het regentschap (20 september) waardoor de Koningskwestie in de koelkast bleef en de nationale eenheid bewaard.
Een lange lethargie (juli 1945–juli 1950)
De val van nazi-Duitsland eind april 1945 leek de bevrijding en de terugkeer van Leopold III mogelijk te maken; de tongen kwamen nu los, vooral ter linkerzijde. Op 28 april eiste de communistische Le Drapeau rouge de troonsafstand, op 4 mei gevolgd door de socialisten van de Peuple, zij het iets minder radicaal. Terwijl Leopold III op 7 mei in het Oostenrijkse Strobl door de Amerikanen werd bevrijd kwam een anti-leopoldistisch Waakzaamheidscomité tot stand met communisten, socialisten, links-liberalen en studentenafgevaardigden van de ULB.
Tijdens een ministerraad op 8 mei o.l.v. de socialist Achille Van Acker leken de breuklijnen voor de komende 5 jaar vastgelegd. De Christelijke Volkspartij wilde een onvoorwaardelijke terugkeer van de vorst, grondwettelijke bevoegdheden inbegrepen, de communisten eisten de onmiddellijke troonsafstand en de socialisten neigden eerder naar een uitgestelde en eervolle abdicatie. De liberalen dan weer zouden genoegen nemen met een “stap opzij van de persoon van de koning”, wat neerkwam op het socialistische standpunt.
Op 9, 10 en 11 mei greep te Strobl een eerste ontmoeting plaats tussen de koning, de regent en een ministeriële afvaardiging. Ondanks de verzoeningspogingen van Van Acker kwam het tot een totale blokkering. De vorst, die het overigens niet goed kon vinden met zijn broer, wilde niet begrijpen dat het niet evident was al zijn grondwettelijke bevoegdheden terug te krijgen. De spanning liep hoog op en Leopold III gaf toe zijn terugkeer een maand uit te stellen. Een nieuwe poging op 18 juni zorgde niet voor de nodige kalmte. Van Acker wenste geen verantwoordelijkheid op te nemen voor de terugkeer naar Brussel. Een nieuwe consultatieronde te Sankt-Wolfgang en later te Prégny leverde niets op en Leopold III moest op 14 juli noodgedwongen vaststellen dat er geen regering kon gevormd worden met een meerderheid in beide kamers vermits enkel de christelijke familie zich verzette tegen de troonsafstand.
Terwijl de nationale unie verder uiteenviel, bleek er op 19 juli 1945 in het parlement wel een meerderheid te zijn om een “grendelwet” uit te werken die de toestand zou bevriezen en het onherstelbare vermijden. Er werden meer strikte voorwaarden opgelegd om een nieuwe poging tot terugkeer van de vorst af te blokken: het einde van de onmogelijkheid tot regeren zou enkel kunnen mits het fiat van een meerderheid in de verenigde Kamers.
Het betekende het einde van de nationale unie: op 2 augustus 1945 vertrokken de sociaal-democratische ministers uit de regering … Britse en Amerikaanse diplomaten bleken niet ontevreden: de terugkeer van de koning zou volgens hen een periode van onrust inluiden terwijl de burgeroorlog in Griekenland al problematisch genoeg was.
Kortom, tijdens het regentschap werd de “Koningskwestie” een sluimerend probleem, meer uitgevochten in de pers dan op straat. Toch poogden de communisten de zaak in de actualiteit te houden via comités voor democratische samenwerking onder hun discrete leiding en met deelname van elementen uit de linkse democratische partijen en het maatschappelijke middenveld. Anderzijds kreeg men een aantal monarchistische groepen en groupuscules rechts van de PSC-CVP (Mouvement Léopold, Nationale Belgische groepering, Grondwettelijke monarchistische beweging, LIII Verbond enz.). Het Congres van de Heizel – of “Nationaal congres voor de regeling van de Koningskwestie” – op 23 november 1947 vormde ongetwijfeld het hoogtepunt van hun activisme. Een klein uitvoerend comité, voorgezeten door Van Zeeland en gesteund door De Vleeschauwer trok aan de touwtjes. Eigenlijk ging het om een antwoord op een reeks artikels van Pierlot in Le Soir met de versie van de “Londenaars”. Maar met zijn vijftienduizendtal, hoofdzakelijk Nederlandstalige, deelnemers ging het Congres van de Heizel een stap verder en vroeg om een volksraadpleging . Het idee was niet nieuw. Het dook op in januari 1946 maar werd door de meeste linkse krachten verworpen. Op 22 juni 1948 wierp de koning het opnieuw op, maar tevergeefs. De voorzichtigen in de politieke wereld zagen er een risico in van splitsing. Maar van verkiezing tot verkiezing die succesvol verliepen voor het christelijke kamp veranderden de meningen. Uiteindelijk werd het voorstel op 16 oktober 1949 door de chisten-democratische/liberale regering Gaston Eyskens aanvaard maar pas op 8 februari 1950 door de Kamer goedgekeurd. Vanuit zijn verblijf in Zwitserland liet Leopold III via zijn secretariaat weten dat hij zijn functies niet zou hernemen indien geen 55 % van de stemgerechtigden voor de terugkeer zou stemmen.
Een eerder dubbelzinnige dan beslissende volksraadpleging …
Op 12 maart 1950 sprak het volk, maar de toestand werd er niet echt duidelijker door. Op de vraag of de koning opnieuw zijn grondwettelijke rechten volledig kon uitoefenen, werd door 57,68 % JA geantwoord. Een regionale opsplitsing van die cijfers liet echter perplex. Terwijl in Vlaanderen - dat de meeste bewoners telde - er 72 % ja-stemmers waren, bleek dat in het industriële Wallonië slechts 42 % en in Brussel 48 %. Alle Vlaamse arrondissementen stemden met minstens een 2/3e meerderheid voor de terugkeer. Uitschieters waren Roeselare en Turnhout (85 en 84 % “ja”) onmiddellijk gevolgd door Tongeren (84 %) en Hasselt (82 %). Enkel het arrondissement Antwerpen deed het minder goed met “slechts” 63 % monarchistische kiezers. In Wallonië bleek het arrondissement Aarlen het meest monarchistisch met 66 % ja-stemmers, gevolgd door Neufchâteau (65 %), Dinant (60 %) en Verviers (60 %). Maar het semi-rurale arrondissement Namen zegde “nee” met 51 %, Luik met 65 %, Charleroi met 67 % en Bergen met 69 %. Een meer nauwkeurige analyse wijst uit dat de Koningskwestie de partijgrenzen niet helemaal volgde. Weliswaar zaten de meeste voorstanders van de koning in christelijke hoek maar ook “rechtse” liberalen waren positief. Het “ja” kreeg overigens 10 % meer dan de resultaten van de CVP-PSC bij de verkiezingen van juni 1950. Andere vaststelling: de grote industrieregio’s stemden nee.
Met die resultaten in het achterhoofd meenden de meest gematigde katholieken (Eyskens, Van Cauwelaert, de Lichtervelde) en een goed aantal christen-democraten (Delfosse, Fosty, Carton de Wiart) dat een “eervolle stap opzij” misschien nog de beste oplossing zou zijn. Maar de « ultra’s » van hun politieke familie geleid door Van Zeeland en De Vleeschauwer dachten daar heel anders over.
Uitstel en ogenschijnlijke ontknoping
De gematigden twijfelden, zeker na de mislukking van een regering Devèze en een “oplossing van nationale samenhorigheid”. De liberalen bleven voorstander van een voorwaardelijke terugkeer van de vorst eventueel in de vorm van een machtsoverdracht aan zijn zoon, prins Boudewijn. Het duurde echter een tijdje voor ze snapten dat Leopold III eigenlijk nog steeds een onvoorwaardelijke terugkeer wilde, daarin gesteund door de ultra’s van de CVP-PSC. Ondertussen vonden de tegenstanders hun tweede adem via een “Comité permanent du Congrès national wallon” (18 maart 1950), een “Action commune wallonne” (20 maart 1950) en een mobilisering van de meest actieve elementen van de socialistische vakbonden met André Renard (22-24 maart 1950).
De meeste christelijke parlementairen bleven blind voor die dreigementen en stuurden aan op een krachtmeting. Op korte termijn scheen de politieke conjunctuur hen gelijk te geven : dankzij de nieuwe verkiezingen van 4 juni 1950 haalden ze - met “slechts” 47, 6 % van de stemmen -een zetelmeerderheid in Kamer en Senaat. De prins-regent vreesde nu het ergste en gooide twee dagen later de handdoek in de ring. De christelijke familie besloot er alleen voor te gaan en vormde op 8 juni en soort “strijdregering” met paradoxaal genoeg aan het hoofd een eerder gematigde Waalse politicus, Jean Duvieusart, advocaat uit Charleroi en burgemeester van Frasnes-lez-Gosselies. Een “harde”, Albert De Vleeschauwer, werd minister van Binnenlandse zaken.
Een nieuw hoofdstuk begon… maar met tegenzin
Na ultieme onderhandelingen en vertragingsmanoeuvres werd op 19 juli het einde van de onmogelijkheid tot regeren goedgekeurd. Er werd beslist dat de vorst onmiddellijk na de nationale feestdag zou terugkeren. Zo gezegd, zo gedaan: op de afgesproken datum landde Leopold III te Evere en kwam daarna aan op het kasteel te Laken dat bedolven was onder de bloemen. Maar de terugkeer bleek het begin van een massale agitatie met stakingen en betogingen, vooral in het industriële Wallonië en in mindere mate in Brussel. De beweging was begonnen op 24 juli na een mislukte Kroonraad – zonder liberalen en socialisten – en zou haar hoogtepunt bereiken op 30 en 31 juli met in die week honderdduizenden deelnemers. Een ongeruste overheid stelde op de koop toe vast dat bepaalde lokale politiekorpsen in de grote Waalse steden lieten begaan. Op 28 juli begon - echt of fake news - het gerucht de ronde te doen dat snel een Waalse staten-generaal zou samengeroepen worden. Het is in deze context van steeds verder oplopende spanning dat het « drama van Grâce-Berleur » plaatsvond, een arbeiderslokaliteit in het Luikse bekken. Op 30 juli werd er rond 17u. een anti-leopoldistische meeting ontbonden toen een opgezweepte massa een kleine rijkswachteenheid aanviel die de niet-naleving van het betogingsverbod kwam vaststellen. De rijkswacht werd achteruitgedreven en opende het vuur om zicht te ontzetten. Resultaat: drie doden en een gekwetste die enkele dagen later overleed.
Voor veel politici was het nu genoeg. Ondanks het getwijfel en het tegenstribbelen van de vorst wilden de meest verlichte christelijke ministers avonturen en – men wist maar nooit – de burgeroorlog vermijden en gingen akkoord met de bemiddeling van de Nationale Confederatie van Politieke gevangenen en Rechthebbenden, op initiatief van de christen-democraat Nicolas Monami. Voor hem kwam het er nu op aan “België te redden en de revolutie te vermijden”. In de nacht van 30 op 31 juli greep een gespannen ontmoeting plaats. Resultaat: om de “zaak te ontmijnen” stemde de koning ermee in een stap opzij te zetten ten voordele van prins Boudewijn, op voorwaarde dat er rond diens persoon een nationale verzoening zou tot stand komen. Ondanks toch nog terughoudendheid van Leopold III kwam het de dag daarna tot een akkoord tussen katholieken, liberalen en socialisten, overigens zonder de communisten die toch al een duidelijke terugval kenden.
Het leek er dus op dat de bladzijde omgedraaid was. Tot grote opluchting van de socialistische leiding die van een “revolutie” weinig moesten hebben, kwam er geen “Mars op Brussel”. De meest radicale anti-leopoldisten voelden zich verraden – ze hadden wel meer geëist dan een “uitgestelde troonsafstand” - en in de christelijke volkspartij was er ook gerommel omdat een deel van de basis de leiding verweet de troon niet goed verdedigd te hebben. In Vlaanderen gingen er stemmen op tegen het “marxistische” Wallonië dat door zijn hevige verzet tegen de vorst de volksraadpleging zo niet ongedaan had gemaakt, dan toch via dreigementen en oproer de wil van een minderheid had opgelegd.
Tijdens een ietwat bewogen zitting van de verenigde Kamers op 11 augustus 1950 legde koninklijke prins Boudewijn de eed van getrouwheid af aan de Grondwet en ging de koninklijke functie op hem over. Zijn toespraak werd onderbroken door kreten van « Vive la République » toegeschreven aan Julien Lahaut, voorzitter van de Kommunistische partij van België. Deze werd enkele dagen later thuis vermoord. De koninklijke prins zou nog moeten wachten op zijn wettelijke meerderjarigheid op 17 juli 1951 om koning Boudewijn te worden. Achter de schermen bleef Leopold III hem goede raad geven …
Bibliografie
Colette DUPONT, Les mouvements léopoldistes, 1945-1950. Organisation et action, Liège, Université de Liège, 1984 (licenciaatsverhandeling).
Jules GERARD-LIBOIS, 1950 : L’effacement de Léopold III. Tempête au PSC-CVP, in Courrier hebdomadaire du CRISP, n°1169-1170, 1987.
Jules GERARD-LIBOIS et José GOTOVITCH, Léopold III : le non-retour, in Courrier hebdomadaire du CRISP, n° 1010, 1987.
Jules GERARD-LIBOIS et José GOTOVITCH, Léopold III. De l’an 40 à l’effacement, Bruxelles, Pol-His, 1991.
Hervé HASQUIN, Léopold III de Belgique. Le roi de l’aveuglement (1934-1945), Mons, Les Editions du C.E.P., 2023.
Christian KONINCKX, Les prisonniers politiques et le dénouement de la Question royale : genèse de leur intervention (1949-1950), in Radicalités, Identités, Patries. Hommage au Professeur Francis Balace, Liège, Editions de l’U.Lg, 2009.
Jean STENGERS, Une enquête d’histoire orale sur la question royale, dans Acta Historica Bruxellensia, T. IV de 1981, pp. 445-471.
Jean STENGERS, Aux origines de la question royale. Léopold III et le gouvernement. Les deux politiques belges de 1940, Paris-Gembloux, Duculot, 1980.
Jan VELAERS-Herman VAN GOETHEM, Leopold III. De koning, het land, de oorlog, Tielt, Lannoo, 2001.